CD-recensie

 

© Aart van der Wal, mei 2016

 

Schubert: Cellosonate in a, D 821 (Arpeggione)*

Matt Haimovitz (cello), Itamar Golan (piano)

Schubert: Strijkkwintet in C, D 956

Miró Quartet (Daniel Ching en Sandy Yamamoto, viool; John Largess, altviool; Joshua Gindele, cello), met Matt Haimovitz (cello - D 956))

Pentatone PTC 5186549 77'

Opname: 30-10-2001, Mechanics Hall, Worcester, Massachusetts (VS)*; juni 2003, LeFrak Concert Hall, Aaron Copland School of Music,
Queens College, New York (VS)

 

Franz Schubert schreef zijn 'Arpeggione'-sonate in Wenen in november 1824. Hij was kort daarvoor teruggekeerd van een zonovergoten vakantie op het landgoed van graaf Esterházy. Een jaar eerder had de bekende Weense gitaarbouwer Johann Georg Stauffner de 'arpeggione' of 'gitaarcello' bedacht, een zessnarig instrument dat uiterlijk veel weg had van de cello maar qua resonantie meer raakvlakken had met die van de aloude viola da gamba. De klank was subtiel, bijna breekbaar, en vooral intiem. Uit die Sonate blijkt dat Schubert de eigenschappen van het instrument goed moet hebben gekend en erdoor werd geïnspireerd. Dat de 'arpeggione' desondanks diep in de vergetelheid kon wegzinken (andere componisten moesten er blijkbaar niets van hebben) heeft ongetwijfeld met 'de aard van het beestje' te maken, zoals de cellist op deze cd, Matt Haimovitz, treffend uiteenzet:

I once stumbled upon an arpeggione in a Parisan instrument shop on the fashionable Place des Vosges (het oudste plein van Parijs, in het boekje Place des Voges, AvdW). Thrilled at the chance to display my prowess on the instrument with the one hit composed for it, I put horse hair to gut strings and drew a sound. Yet perhaps 'sound' is too generous a description. What emerged from the slender frame between my legs was a heaving, animal rasp akin to the sound of cat claws scraping against sandpaper. It is no wonder the instrument faded into obscurity.

Maar goed dus dat we de cello hebben! Anders was die 'Arpeggione'-sonate ergens heel diep in een la terechtgekomen om nooit meer tevoorschijn te worden gehaald. En we mogen ons net zo gelukkig prijzen dat er cellisten zijn van het kaliber Haimovitz, die samen met de pianist Itamar Golan een schitterende en op alle fronten volkomen overtuigende interpretatie neerzet. Simpel samengevat is dit een van de beste uitvoeringen van dit werk ooit. Het integere karakter van dit spel lijkt ingegeven door een lang overdacht concept, aangevuld met een grote ideeënrijkdom en navenante muzikale verbeelding. Er is dat intuïtieve gevoel voor de juiste tempi, accentuering, frasering en dynamische dosering, alsof het zo moet en niet anders kan. De subliem vormgegeven melodielijnen in het dromerig lyrische, breed uitgesponnen Adagio bieden een fraai contrast met het terecht stevig geprofileerde, eigenzinnige openingsdeel en de uitgesproken zangerige, vrolijk stemmende finale met zijn subtiele rubati en accelerandi. Hier zijn musici aan het woord die in hun onbaatzuchtige benadering uitsluitend de muziek willen laten spreken en daarin volkomen slagen. Dit is een vertolking waar een typisch Duitse uitdrukking voor in het leven lijkt te zijn geroepen: 'hautnah'.

Een moment van onbedachtzaamheid bezorgde Schubert op zijn zesentwintigste een van de zeker in die tijd meest gevreesde ziekten: syfilis. Voor de arme componist stond het vanaf het moment van ontdekking vast dat hem geen lang leven meer beschoren zou zijn. Zijn dagen waren geteld, het was een doodvonnis en nog beschamend ook, want hij had zich immers overgegeven aan besmet seksueel contact.
Uit boeken en films kennen we de 'romantische' Schubert, de naïeve Biedermeier, maar geen enkel misverstand erover: die laatste jaren waren een ware marteling, uiteindelijk nog verergerd door een tyfusbesmetting, waarschijnlijk met als boosdoener het volslagen ontoereikende riolenstelsel in de Oostenrijkse hoofdstad. Zelfs de nieuwe woning van broer Ferdinand in de Kettenbrückengasse, waar de zieke Franz zijn intrek had genomen, schoot op dat punt stevig tekort. Daar ontstond, in de zomer van 1828, Schuberts sterfjaar, dat door merg en been gaande Strijkkwintet in C.

Men stelle zich de zesentwintigjarige componist in 1823 voor, mensenschuw, zijn kale hoofd bedekt met een pruik, zijn lijf met uitslag en zweren, zonder enige hoop op herstel, laat staan verbetering. Hoe desolaat hij moet zijn geweest blijkt wel uit een fragment uit zijn gedicht dat de titel 'Mein Gebet' draagt:

... Sieh, vernichtet liegt im Staube,
Unerhörtem Gram zum Raube,
Meines Lebens Martergang
Nahend ew'gem Untergang.
Tödt es und mich selber tödte,
Stürz nun Alles in die Lethe,
Und ein reines kräft'g es Sein
Lass', o Großer, dann gedeih'n.

Op 31 maart 1824 schreef hij aan zijn goede vriend Ferdinand Kupelwieser (een van de 'Schubertianen'):

Ich fühle mich als den unglücklichsten, elendsten Menschen auf der Welt. Denk Dir einen Menschen, dessen Gesundheit nie mehr richtig werden will, und der aus Verzweiflung darüber die Sache immer schlechter statt besser macht, denke Dir einen Menschen, sage ich, dessen glänzendste Hoffnungen zu nichte geworden sind, dem das Glück der Liebe und Freundschaft nichts biethen als höchsten Schmerz.jede Nacht, wenn ich schlafen geh, hoff ich, nicht mehr zu erwachen, u. jeder Morgen kündet mir nur das gestrigen Gram.

Het roept qua beeldvorming en sfeertekening herinneringen op aan een andere, heel wat langere wanhoopsbrief: Beethovens 'Heiligenstädter Testament' uit 1802. Onder dit zwartgallige gesternte componeerde Schubert nog een groot aantal werken van een verbluffende diepte en van een ongekende kwaliteit, waaronder ook zijn laatste grote ensemblewerk, het Strijkkwintet. Het zijn diep gevoelde 'Lebensstürme', waarin protestklanken, berusting en ongekende vergezichten in een monumentale vorm zijn samengevat. Het lijkt in zekere zin de weerspiegeling van hetgeen Schubert in maart 1824 in zijn dagboek noteerde: 'Meine Erzeugnisse sind durch den Verstand für Musik und durch meinen Schmerz vorhanden'.

Evenals Beethovens Strijkkwartet in cis, op. 131 is Schuberts Strijkkwintet van een onuitputtelijke rijkdom en net zo ongekend in zijn verbluffende veelzijdigheid en perfectie. Verbluffend, een begrip dat zonder enige beperking kan worden doorgetrokken naar het spel van het Miró-kwartet en de cellist Matt Haimovitz. De enorme conflicten die in het stuk liggen opgetast worden gladgestreken noch uitvergroot, maar zijn zoals ze er moeten zijn. In alle geledingen is er diepe concentratie en grote intensiteit zonder maniertjes en zonder speelruimte voor effect (in plaats van affect). Het ensemblespel is glanzend en rijk geschakeerd, contrastrijk maar ook subtiel. Dat deze muziek in deze uitvoering dwars door de ziel snijdt ligt aan het parcours dat is doortrokken van een bijna wanhopige vitaliteit.

Wat ooit in 1952 in het Spaanse Prades begon met Isaac Stern, Alexander Schneider, Milton Katims, Paul Tortelier en Pablo Casals (op Sony verschenen en een 'must' in iedere verzameling, maar ook op Spotify te vinden) is sindsdien uitgegroeid tot een onvoorstelbaar aantal opnamen van dit grootse werk. Het Amerikaanse Miró-kwartet met de cellist Matt Haimovitz mag zich bij de schaarse top voegen. De opname (zowel van de sonate als van het strijkkwintet) behoort tot de allerbeste, zo helder als glas, maar met een prachtige sonoriteit en zonder een zweem van scherpte. Deze uitgave verscheen in de Oxingale Series (een voortvloeisel van de samenwerking tussen Oxingale en PentaTone). Het is mij echter niet duidelijk geworden waarom de release pas nu verschijnt (de opnamen dateren al uit 2001 en 2003). Veel doet het er echter niet toe: het resultaat telt en dat is in een woord magnifiek.


index

Home  -  Actueel  -  Audio  -  Muziek  -  Video  -  Boeken  -  Links