CD-recensie
© Aart van der Wal, september 2016
|
Aldus de titelpagina in Bachs handschrift van het Eerste Boek. De datum, 1722, spreekt trouwens boekdelen, want die rekent eenvoudig af met de blijkbaar niet uit te roeien legende dat Bach het werk bij gebrek aan een 'clavier' uit pure verveling neerpende. In 1722, in het laatste jaar van zijn dienstverband bij vorst Leopold in diens vorstendom Anhalt-Köthen, zal kapelmeester Bach (hij was daar in 1717 aangetreden) over de hem ter beschikking staande toetsinstrumenten zeker geen klagen hebben gehad. Daarvan getuigen bovendien de Franse en Engelse suites voor klavecimbel, die hij in Köthen componeerde. Wat het Eerst Boek van Das wohltemperierte Klavier (WTK) betreft (het Tweede zou in het begin van de jaren veertig volgen) is het evident dat Bach teruggreep op een werkwijze die hem bijzonder vertrouwd was: het gebruik van thematisch materiaal uit eerdere composities, zoals in dit geval de 'Präludien' uit het Clavier-Büchlein dat Bach rond 1720 voor zijn zoon Wilhelm Friedemann had geconcipieerd. We vinden ze vrijwel ongewijzigd terug in dat Eerste Boek. Bachs concept voor het WTK was op zich niet nieuw. Reeds twintig jaar eerder, in 1702, had de Duitse componist Johann Caspar Ferdinand Fischer twintig préludes en fuga’s in bijna alle toonsoorten (die van bes, es, gis, Des en Fis ontbraken) voor orgel onder de titel Ariadne musica neo-organoedum op. 4 gepubliceerd (het werk neemt ongeveer een halfuur in beslag). Dan was er de Duitse componist en muziektheoreticus Johann David Heinichen die rond 1710 de kwintencirkel te hulp had geroepen om de harmonische verbindingen tussen de vierentwintig toonsoorten aan te tonen. Her en der ontstonden composities op basis van bijzondere toonsoorten.Evenmin valt hier de Duitse muziektheoreticus Johann Mattheson weg te denken, die in 1719 met een studieboek kwam dat alle vierentwintig majeur en mineur toonsoorten omvatte. Een paar jaar eerder had hij nog geklaagd over het ontbreken van een concreet bewijs dat alle toonsoorten zowel diatonisch, chromatisch als enharmonisch straffeloos konden worden toegepast. Hij zou enige jaren later, in 1722, door Bachs Eerste Boek van het WTK op zijn wenken worden bediend. Wie de partituur van het uit twee kloeke boeken beslaande WTK bestudeert, ontkomt eerst niet aan de indruk van een grandioos muziektheoretisch werk, waarin alle vierentwintig toonsoorten (twaalf in majeur, twaalf in mineur) stap na stap worden doorlopen en vormgegeven door telkens een prélude met een fuga, van ieder vierentwintig in het Eerste en vierentwintig in het Tweede Boek, in precies dezelfde, consequent volgehouden volgorde (C, c, Cis, cis, D, d, Es, es, E, e, F, f, Fis, fis, G, g, As, gis, A, a, Bes, bes, B en b). Voor iedere prélude en fuga geldt dat daarmee eerst de toonsoort wordt vastgesteld. Zo staat de openingsprélude van Boek I - hoe kan het ook anders - in C, met als belangrijkste eigenschap de verticale beweging in de vorm van akkoorden, drieklanken (in dit geval volgens het arpeggiomodel). De daarop volgende fuga bevestigt de toonsoort C nog eens uitdrukkelijk, maar nu in de horizontale beweging (melodie): de tonen klinken nu ná elkaar. Dit basisconcept handhaafde Bach in alle préludes en fuga's. De contrastwerking wordt bepaald door de vrije stilering van de prélude en de strikt contrapuntische stemvoering van de fuga. Het WTK symboliseert een waar koninklijk compositorisch spel waarin alle consequenties van de chromatiek en enharmoniek volledig (de term 'uitputtend' is hier niet op zijn plaats, want die doet anders vermoeden) worden verkend. Aan de basis stond de stemmingstheorie, aan het eindpunt weergaloze, grensverleggende klaviermuziek, die ongelooflijk knap is gestileerd en gecondenseerd. Als pianist (of klavecinist) moet men van wel zeer goede huize komen om in technisch en intellectueel opzicht dit geweldige opus in zijn geheel naar behoren recht te doen. Eigen lesmateriaal Een goed voorbeeld daarvan is dat Clavier-Büchlein für Wilhelm Friedemann Bach, dat Bach in 1720 voor zijn oudste zoon, als geschenk voor diens tiende verjaardag, had samengesteld. Het boekje is, om het zomaar te zeggen, pedagogisch zeer goed op orde. Op de eerste drie bladzijden worden stemregister, toonsoorten, sleutels, ornamentatie en vingerzetting behandeld, gevolgd door korte, eenvoudige préludes, koraalbewerkingen en dansen. Dan komen de langere stukken in oplopende moeilijkheidsgraad en gevat in lastiger toonsoorten aan bod, die dan uitmonden in vijftien pittige préludes en evenzovele fantasieën in streng tweestemmig contrapunt, in steeds weer een andere toonsoort, zowel stijgend als dalend. Afgesloten wordt met een aantal suites, van Johann Christoph Richter, Gottfried Heinrich Stölzel en Georg Philipp Telemann. Voor de piepjonge Wilhelm Friedemann zijn er dan nog tussendoor vaders compositieopdrachten in het 'Büchlein' opgenomen die uiteraard tot een goed einde moesten worden gebracht! In 1723 heeft Bach deze pedagogische modellen opnieuw herzien en geordend, om ze dan ten slotte op te nemen in zijn voor het muziekonderwijs bestemde bundel, getiteld Aufrichtige Anleitung. Bach heeft dus mogelijk met zowel de Aufrichtige Anleitung en het Eerste Boek van Das wohltemperierte Klavier als een speciaal voor beginnende organisten samengesteld Orgel-Büchlein het bewijs van zijn pedagogische bekwaamheid willen leveren. Dat blijkt niet alleen uit de vervaardigde netschriften maar evenzeer uit de didactische duiding op de titelpagina's. Ook de titelpagina van het WTK laat daarover geen twijfel bestaan. Gelijkzwevende temperatuur De stemming van Pythagoras gaat uit van reine kwarten en kwinten, maar dit heeft tot gevolg dat de octaafafstanden steeds verder uit elkaar gaan lopen. Daardoor was deze stemming voor polyfone muziek onbruikbaar. De in de zestiende en zeventiende eeuw toegepaste middentoonstemming (met een zuiver gestemde grote terts) maakte het spelen in de meest gangbare toonsoorten mogelijk, maar veel toonsoorten bleven onbruikbaar. Het is duidelijk dat de gelijkzwevende temperatuur zoals die in de eerste twee decennia van de achttiende eeuw werd ontwikkeld en toegepast, voor Bachs muzikale denken de ideale uitgangsbasis vormde voor het componeren van de verzameling préludes en fuga's die zowel de kenners als de liefhebbers enorm veel voldoening bezorgden en dat nog steeds doen. Met het WTK werd geschiedenis geschreven, want het was de eerste keer in de toen toch al zo rijk bedeelde muziekgeschiedenis dat de ons inmiddels zo door en door vertrouwde vierentwintig chromatische toonsoorten werden toegepast. Doelbewust gebruikte Bach zelf de term 'wohl temperiert', als een rechtstreekse verwijzing naar Werckmeister. Rond het einde van de zeventiende eeuw was het Andreas Werckmeister (1645-1706) die met succes pleitte voor vervanging van de reine stemming op basis van de natuurlijke intervalverhoudingen door een stemming die het octaaf in twaalf gelijke delen opsplitste. Dit had ook als bijkomend voordeel dat door de eeuwen heen ingeslopen compromisoplossingen zoals de middentoonstemming opzij konden worden gezet. Werckmeisters ‘vondst’ ging weliswaar ten koste van de zuiverheid en dan vooral de tertszuiverheid, maar maakte nu wel onbeperkt moduleren naar alle denkbare toonsoorten mogelijk. De basisgedachte van de evenredig zwevende temperatuur of stemming is dat alle kwinten en de grote terts worden vergroot en de kleine terts wordt verkleind. De zuiverheid van de intervallen wordt daardoor weliswaar verminderd maar door het als het ware uit te smeren over het gehele octaaf valt dat niet of nauwelijks op. Aan dit systeem kan echter niet een historische uniformiteit worden toegedicht die het niet bezit. In die jaren was er geen musicus die de stemming van muziekinstrumenten met een specifiek aantal trillingen per seconde verbond. Van Hertz had vanzelfsprekend niemand gehoord. Stemming vond plaats op het gehoor door middel van vergelijking. Wel waren er begrippen in zwang zoals Kammerton (de uit Frankrijk afkomstige stemmingstoon voor instrumentale muziek), Chorton (koor en orgel) en Tiefkammerton. De Chorton was een grote secunde hoger dan de Kammerton, die weer een kleine secunde hoger was dan de Tiefkammertom. Daarmee was de totale afstand binnen dit stemmingsblok die van een kleine terts. Natuurlijk was de stemming een groot probleem. Het orgel kon door zijn pijplengte niet in Kammerton worden gestemd, waardoor Bach en zijn tijdgenoten gedwongen waren om de voor de houten blaasinstrumenten geldende Kammerton daaraan aan te passen. Zo klonk de hobo (in c, omvang c1 tot d3, maar zonder cis1!), een typisch Kammerton instrument en bij Bach zeer geliefd, een grote secunde lager dan het orgel en het koor (dat zich richtte naar de orgelstemming). Voor welk instrument? Christophe Rousset Aldus hebben we een vertolking, een instrument en een opname van grote statuur die alles tezamen genomen alle eigenschappen hebben van een absolute topproductie. De bijgeluiden neme men voor lief. Laten we deze grandioze vertolking alsjeblieft niet gaan vergelijken met wie het 'nog beter doet', want dat is een onzinnige gedachte. Rousset is met Bachs klavierwerken zo vergroeid dat hij het zonder een dergelijk meetlat kan stellen. index |
|